Uitsmijter 129

DE TRANEN VAN DORDT (DEEL 2)
Het gazon wordt bevochtigd en gevoed met de tranen van Dordt. De spelers halen hun knieën van ‘t slot en hinkelen als gazelles over het veld. De trainert staat genageld aan de zijlijn en neemt een pluk uit die mat. Snuffelt met z’n neus door het nat, totdat z’n pupil hem wijst op iets wits in z’n (neus)gat. Pulkend met z’n vinger langs z’n vleugels, schiet hij een balletje naar de bank, gevolgd door een lach. 

Ondertussen wordt er op de tribunes, waar de kern van de club zich bevindt, gretig gewerkt aan de voedingsbodem van de dag. Ja, het vocht vloeit rijkelijk door de strottenkoppen. Ze drinken er op los. En juist weldra het rustsignaal heeft geklonken, razen zij zich als bronstige herten naar die bak. Het moment van de dag! Het gazon moet gevoed worden. De slangen hangen nog net niet uit hun broek, als ze de hoek om komen. Het is hun moment. De tranen van Dordt storten als een waterval langs de muur naar beneden. Het reservoir vangt alles op.

Precies op dat ogenblik steken de sproeikoppen uit de mat omhoog. De fanatiekelingen sprinten de tribune weer op. De tranen van Dordt werden geleid door koperen buizen om tot de sproeikoppen te komen. Nu blaast het zich een baan de lucht in om als nevel neer te dalen op het gazon. De trainert voelt aan z’n water dat er iets gaande is. Hij stuurt z’n pupil de dug-out uit om een kijkje te nemen.

Precies, het is die dekselse Meijer. Voor een meier doet ie wat ‘m gevraagd wordt. Hij zoekt een droog plekje op om zichzelf in te nestelen. De trainert ziet dat het goed zit en waagt nog een poging. Zwaaiend met z’n hand door het gras, brengt hij opnieuw z’n vinger naar het gat. Na een diepe teug, een flinke uithaal, raakt de bal ineens de lat – het aluminium, de paal en de keeper gaat plat. Met grote ogen staat de trainert genageld langs de lijn te kwijnen. Hij ziet ‘m weer verschijnen, een lijn op het scorebord. Het is de tegenpartij. De tegenpartij. Weer die tegenpartij die de nul van het bord laat verdwijnen.

uitsmijter 128

De tranen van Dordt zwemmen rond mijn voeten
Het licht van de halogeenlamp kust de zee van een nog niet herkenbare vloeibare substantie onder mij. Het schijnsel weerkaatst en dringt door in mijn netvlies. Een lichtpunt in de met donker omhulde plasbakruimte van onze plaatselijke FC. Ik staar naar voren met mijn lul in mijn hand. Ik zie beton en voel de kou rond mijn voeten.

Het nat is door mijn Nike’s heengedrongen en aait inmiddels mijn kleine tenen. Ik hoop vurig dat het geen zeik is. Al is deze hoop naïef te noemen. Hetzelfde soort naïviteit wat mij vanavond naar het stadion heeft gelokt. Dezelfde soort hoop als op een oprisping, een bevlieging, een Messiaanse zigzag van de linksvoor dwars door de 16-meter waarna hij de bal door het net penetreert. Domme hoop. Wanhopige hoop. Stille hoop.

Ik staarde de helft van de wedstrijd naar de cornervlag. Soms wisselde de wapperrichting van het polyester. Waarheen dat wist je niet, dat maakte het spannend. De wedstrijd gleed aan mij voorbij. De bal rolt van voet naar voet. Futloos. Tweeëntwintig mannen voetbalden omdat het moest. In dronk mijn bier omdat dit moest. Om te overleven.

Het is minuut vierenveertig. De meeste toeschouwers storten zich van de trappen om meer overlevingselixer te krijgen. Ik zie twee jongens naast mij een vliegtuigje vouwen van de wedstrijdselectie. Ze zwengelen het papieren toestel naar beneden. Op dat moment krijgt een vleug wind vat op het vouwsel. Mijn ogen schieten naar de cornervlag. Het geel-oranje staat als een horizontaal vlak gevangen door de wind. Ik zie de tegenstander ter hoogte van de middenlijn de bal toucheren, met zijn hoofd al in de kleedkamer. Op dat moment zwelt de wind nog harder aan. Een soort oktober-föhn ramt door het stadion.

Mijn onderbewuste scant de rest van het veld. Ik zie in een flits de centrale verdediger bevangen worden als zijnde een blik in zijn ogen. De lotgenoten in de stoelen naast mij voelen hetzelfde. Duizenden ogen richten zich plots op de stopper met nummer 13 op zijn rug. We zien een scherpe blik met een mix van wilsonbekwaamheid en pure bloeddorst. Het is het soort verdediger wat hier bekend mee is. Twee meter veertien uit de binnenlanden van Rwanda. Een jongen die op zijn zesde al meer losse ledematen heeft gezien dan menig gepensioneerde chirurg. De jongen, waarschijnlijk opgepikt uit het jeugdelftal van de Tutsi’s, straalt uit ingegeven te zijn door iets wat een doel dient. Iets wat in strijd is met de geestdodende veldslag die we tot nu toe hebben gezien.

Alsof hij wordt aangedreven door natuurkrachten draaft hij op volle kracht naar zijn slachtoffer in wording. Het stadion veert op en is in opperste staat van paraatheid. Allen smachtend naar een moment van extase.

Twee benen gestrekt vooruit harken de bal, een kubieke meter gras, grond en scheen weg. De wind is gestopt met waaien en wij met ademen.

Er klinkt een magische halve seconde stilte, zo’n moment wat in films wordt vertraagd met een vage fluittoon op de achtergrond. In de verte start het hese geschreeuw van de getorpedeerde. Een fractie later krijst hij als een bronstige pauw met poliepen in zijn snavel. Hij ligt doodstil, het is menens. Zijn gejammer wordt bijna direct overstijgt door het enthousiasme van het publiek. We juichen en joelen als hondsdolle vossen op de tribunes. De twee jonge vliegtuigwerpers naast mij scanderen de naam van de Rwandese krijger. De krijger graaft zich uit zijn krater. Zweet, aarde en een groot deel van de middencirkel vallen van zijn lichaam wanneer hij opkrabbelt. De held van de avond heeft bloed aan zijn noppen.

De bijna doodervaring van een wedstijd werd opgeleukt door een bijna doodervaring. De mens wil brood en spelen. Begeisterung, en bij gebrek aan voetbalkwaliteit willen we moordlust waar het doodseskader van Ceaușescu een puntje aan kan zuigen.

Het was overigens het enige lichtpunt die middag. De zee in het pishok bleek toch zeik. Een deceptie waarna er nog velen zouden volgen in datzelfde stadion.  

Uitsmijter 127

Ik plof met m’n achterste in volle vaart op de bank. Een wolk aan stofdeeltjes blaast de kamer in en daalt neer op de hond. Zojuist de hond z’n behoefte laten doen in de buitenlucht, en terwijl ik langs de singel liep nam het dier een verfrissende duik in het water. Kletsnat kwam ze naar de kant en schudde haar vacht uit. De blauwe algen vlogen me om de oren en krapte wat achter m’n oor. De hond, ze heet trouwens Soskia, leek mij te immiteren en deed hetzelfde. Nu is ze dus niet alleen nat, maar is ze ook bedolven onder een laag stof. Arm beest! Soskia kijkt me aan en geeft geen krimp. Het lijkt haar niets te deren. Net terwijl ze haar kop wegdraait, niest ze m’n kant uit. Aan het uiteinde van iedere haar op m’n schenen hangt weldra een druppel neusvocht. Soskia laat haar hoofd rusten op ‘t hoogglanzende parket en werpt me een verontwaardigende blik toe. Wederom zal het haar niets deren. Kloten beest! Maar ach, wat scheelt er. Ik krijg ook geen beweging in m’n luie donder en blijf net zo goed hangen op de bank. Als het ’t beest niets kan deren, wat boeit mij het dan. Vereenzelvigd chillen we in de stank. En het enige wat nog blijkt te missen is, de drank!

Uitsmijter 126

Ik doe en laat na. Ik laat los en ga. Ik zwijg en sta stil. Ik beveel mezelf m’n eigen wil. Ik vergeef en vergeet. Ik ontmoet de rust die ik vermeed.

Ik lig op m’n rug in het riet langs de waterkant in een bootje te dobberen en staar wat naar een helder blauwe hemel. Weidevogels vliegen af en aan, rietzangers hunkeren naar de faam! Krekels heroveren terrein, kikkers brullen een refrein. Het leven, het leven aan de waslijn.

Knijpers vliegen in het rond, onderbroeken vallen op de grond. In je blote reet op het balkonnetje, buikje rond als een tonnetje. Liters levenswater door m’n strot, terug naar een leven in een grot, waar ik vleermuizen spot. Kom ik weer terecht op m’n vlot.

Ik laat me meevoeren met de stroom. Geen haast, want bij haast is het alsof de tijd raast. En wanneer de wind blaast, doe ik zoals een koe in een weiland graast!

Op m’n gemakje kauw ik vers gemaaid gras meermaals. Of blijf ik even zitten zoals Socrates op een paal. Roest aan m’n reet, geen zweet meer door m’n spleet. 

Uitsmijter 125

Dichter bij ik. Op gepaste afstand sta je. Staar je als een havik op z’n prooi gericht. Ja, zo’n blik van je gezicht, is af te lezen, je kijkers zo licht. Licht blauw zoals stille wateren in een ruige oceaan.

Alles suist onaandachtig langs je heen, alles om mijn aandacht te vangen. Hoe krijg je het gedaan, ik in je armen. Genageld op je spot verroer je je niet, enkel je ogen die af en toe knipperen.

Nog steeds die blik. Je lijkt zo kil, zo koel, maar ik voel je verlangen. Ik voel je afwachtende houding om een vrije val in te zetten, wat zijn de belangen.

Met een onverwachte wending duik je recht op me af. Echt, oh echt, is dit m’n straf.

Uitsmijter 124

Hoeveel schoner zijn gevoelens als je ze kunt delen. Als je met de vingertoppen over haar arm mag strelen, lange banen, golfbewegen. Je als twee lichamen samensmelt; je wederhelft. Verklaar je de liefde tot in het diepste van haar ogen, nader tot haar ziel gekropen. Handpalmen geopend om haar zweterige handen te verwelkomen, een waterval aan energie is tot over oren gestegen. Kruipen ze dichter tot elkaar, volkomen onder plak, blijven ze kleven.

Uitsmijter 123

De zin van het leven is in dialoog verwikkelen met de ander, zonder een winnaar of een verliezer aan te wijzen. Luisteren naar elkaar. Het gaat niet over gelijk hebben of gelijk krijgen, geen strijd of gevecht, geen roddel.

Jouw taak in het leven is er zijn voor de ander, met de ander, zonder verwachtingen. Elkaar zien als gelijken. Het gaat niet over wie welke positie bekleedt of wie de meeste macht heeft, geen haat of afkeer, geen alleenheerschappij.

Uitsmijter 122

Laat er een klein land zijn zonder veel mensen. Laat ze het gereedschap hebben om het werk te doen van tien of honderd, en het nooit gebruiken.

Laat ze bedacht zijn op de dood en niet geneigd tot lange reizen.
Ze zouden schepen en wagens hebben, maar nergens om heen te gaan.

Ze zouden wapenrusting en wapens hebben, maar geen parades.
In plaats van schrijven, zouden ze terugkeren naar het gebruik van geknoopte koorden.

Ze zouden genieten van eten, plezier hebben in kleren. Gelukkig zijn met hun huizen, toegewijd aan hun gebruiken.

Het volgende kleine land zou zo dichtbij kunnen zijn dat de mensen het kraaien van de haan en blaffende honden daar kunnen horen, maar ze zouden oud worden en sterven zonder er ooit te zijn geweest.

Uitsmijter 121

Hij zoog de regen in zich op en kuste de duisternis van de kille witte kust, schreeuwend tegen de wegebbende branding.

Spuugde in het schuim van de golven, zijn maniakaal kolkende bewegingen volgde vloeiend de koppen van de zee, zijn fles half vol en de wind tegen.

Drapeerde zich vervolgens in het grauwe zand, bleef liggen in het niemandsland tussen schemer en nacht. Zijn voeten streelde het nat.

Hij stond op en marcheerde rechtdoor in het zwart.

Uitsmijter 120

Laat me lopen. Lopen over bospaden, terwijl ik herfstbladeren in het luchtledige trap. Stampen door modderige stromen, alvorens ik met m’n gezicht tegen de takken klap. Wat er verder nog gaat komen, op deze reis langs de bomen. Met naalden achter m’n oren en dennenappels op m’n kop. Ben ik tot in het diepste oerwoud gekomen, waar mijn droom plots zegt: Stop!.